Skip to main content

Heel lang geleden, het zal ergens in de twaalfde eeuw geweest zijn, stond er een klooster langs de Rotte. Daar waar nu Kralingen is. In die buurt. In dat klooster woonde ook een jonge monnik. Hij heette Gerrit. Ja, net als ik.

Het was negenentwintig november en hij vierde zijn vijftiende verjaardag. Omdat hij de jongste kloosterling was, werd hij soms een beetje verwend. Het was zijn verjaardag, dus hij mocht kiezen wat ze die avond zouden eten.

“Pannenkoeken”, valt Catootje hem in de rede. “Natuurlijk, pannenkoeken”, zegt opa. ’s Avonds schaarden alle kloosterlingen zich rond de ruwhouten tafel. De kaarsen in de kandelaars flakkerden want het oude klooster was niet zo goed geïsoleerd. Daar hadden ze nog niet zoveel verstand van in die tijd. Je kon de koude novemberwind goed voelen.

“Loof den Heer”, riepen de monniken in koor, toen broeder kok een grote schaal dampende pannenkoeken op tafel zette.
Omdat het niet zo’n rijke orde was, was er voor iedereen maar één pannenkoek. De oude abt zat aan het hoofd van de tafel en broeder Gerrit, de jonge monnik, tegenover hem. Het was tenslotte zijn partijtje.
Iedereen was vrolijk, behalve de oude abt.

“Wat is er toch, eerwaarde vader, waarom kijkt ge zo treurig? Zijt ge niet welgestemd, zoals wij allen?”
“Jawel”, mompelde de oude, “maar ik heb het zo koud op mijn hoofd. Je kunt die nare wind overal voelen.” Het was namelijk verboden om tijdens de maaltijd je kap op te zetten en de abt moest natuurlijk het goede voorbeeld geven.

Toen nam de jonge monnik zijn lekkere warme pannenkoek en legde die liefdevol op het koude hoofd van de oude abt. Nu was hij de enige zonder pannenkoek. De andere monniken vouwden net hun handen om een gezamenlijk “Here, zegen deze spijze” uit te spreken of er verscheen een stralend licht boven de ruwhouten tafel en zie, een engel des Heren daalde neder met een gouden koekenpan in zijne handen.
Een hemelse geur van vers gebakken pannenkoek verspreidde zich door het oude klooster aan de Rotte.

Handig gooide de engel de pannenkoek omhoog en liet hem sierlijk neer komen op het hoofd van de jonge monnik.
“Halleluja..!” riepen de monniken, toen ze van de schrik bekomen waren.
“De Heer heeft ons een wonder gedaan! We hebben een heilige in ons midden!” En om hun verbondenheid te tonen legden ze allemaal hun pannenkoek op het hoofd, namen elkander bij de hand en wenste iedereen een vrolijke en gezegende…

“Sint Pannekoek” vult Catootje aan.
“Nee”, zegt opa peinzend, “want zij wisten toen nog niet dat broeder Gerrit ooit Sint zou worden. Hij werd pas later, veel later, heilig verklaard. Om precies te zijn in 1899…”.

“Jeetje opa, hoe weet je dat allemaal?”
“Ik heb wat mogen rondsnuffelen in de kelders van het Rotterdams Gemeente-Archief. Ze kennen me daar. En toen vond ik dat oude perkament waarop de hele geschiedenis is beschreven.”
De mare van het wonder deed snel de ronde en de bewoners van het dorpje Rotterdam stroomden allemaal naar het klooster om de jonge monnik eer te bewijzen. Maar hij bleef er heel gewoon onder, hoor.
“We maken er gewoon een feestdag van”, zei hij. “Voortaan nodigen we alle armen mensen uit om op negenentwintig november bij ons een pannenkoek te komen eten”. En zo ontstond het feest van Sint Pannekoek…
Het is even stil.
Catootje nestelt zich gezellig op Opa’s schoot.
“Weet je, opa, ik heb altijd gedacht dat jij het hele verhaal van Sint Pannekoek zelf verzonnen had. Erg hè…”
“Ben je mal”, zegt opa verontwaardigd, “zoiets zou ik nooit doen. Het is allemaal historisch verantwoord!”